Ze viste een kletsnat boek uit het water.
Wie ging er nou zo met verhalen om? Voorzichtig nam ze het onder haar arm. Ze wist dat, als ze het boek nu zou openen, alle pagina’s aan elkaar zouden plakken. Of erger, de inkt eruit zou lekken en alle woorden verloren zouden gaan.
Onder de middagzon liep ze over het strand terug naar huis. Het warme zand kriebelde tussen haar tenen. Het was een goede vangst geweest vandaag: twee boeken en een schoolbaarsje om op te eten. Thuis zou ze een vuurtje stoken in de haard, om het visje te bakken en de boeken voorzichtig te laten drogen op de keukentafel.
Boven haar hoofd zwierf een aalscholver, die ook wel een hapje van de vis lustte. Annalotte negeerde hem. De vogel kon zijn eigen vis wel vangen.
Ergens riep iets haar naam. Het klonk als een zachte kreet om hulp. Kwam dat uit de duinen? Ze wilde gaan kijken, maar dan zou ze de boeken en de vis achter moeten laten. Met haar handen vol was het lastig zoeken tussen het hoge duingras.
Ze had het zich vast ingebeeld en liep door. Maar opnieuw was daar die roep — verlangend, bijna smekend, riep iets haar naam. Het kon niet anders dan dat het iemand was die haar kende, maar ze herkende de stem niet. Voorzichtig legde ze de boeken op het strand. Het visje legde ze iets verderop, zodat de aalscholver het ver van de boeken op kon eten.
Nog even keek ze achterom naar de zee. Nee, het geluid kwam niet van een drenkeling. Ze stapte de duinen in. De wind ruisde door het dikke helmgras. Verderop schreeuwde een fazant die nooit bang was om gehoord te worden. Hij hoefde met zijn lawaai ook niet bang te zijn om niet gehoord te worden, bedacht Annalotte. Maar haar naam hoorde ze niet meer.
Ze liep terug naar de boeken — die kon ze tenminste wel redden. Ze was net op tijd om te zien hoe de vogel wegvloog met haar vis.
Ach, dan heeft die ook een geluksdag, dacht ze.
Opnieuw hoorde ze een kreetje, bijna snikkend, alsof het wilde opgeven en nog een laatste poging deed.
Kwam het uit het boek? Annalotte plantte haar billen in het gras en deed het voorzichtig open.
Het boek was hol vanbinnen. De bladzijden waren helemaal verscheurd — het leek wel opgegeten — zodat het meer op een doosje dan op een verhalenbundel leek. Midden in dat doosje zat een klein mannetje.
Uiteraard had hij een puntmutsje op, maar dat had ik je natuurlijk niet hoeven te vertellen.
‘Je bent laat,’ zei hij verontwaardigd.
‘Onmogelijk, ik zit al drie dagen aan het strand. Zodra ik een boek zag drijven, heb ik het meteen gevangen.’
‘Puh, ik verdronk bijna. De tovenaar was wel op tijd geweest.’
‘Heb je een vraag dan?’
Het mannetje deed beschaamd zijn mutsje af en draaide ermee tussen zijn vingers.
‘Nee, dat niet. Maar wel een verhaal!’
‘Nou, kom op. Vertel dan.’
‘Eerst een stukje brood. Met honing. En een slokje bier. En…’
‘Ja, ik snap het al. Ik maak wel een haardvuurtje en een maaltijd voor ons twee.’
Het mannetje keek heel tevreden.
‘Verwacht maar geen feestmaal, dat heeft de aalscholver net meegenomen.’
Angstig keek hij naar de lucht.
‘Mag ik in je jaszak meereizen?’ vroeg hij verlegen.
‘Dat lijkt me eigenlijk voor ons allebei beter,’ zei Annalotte, en tilde het mannetje voorzichtig in de zak van haar juttersjas. Als hij met zijn kleine beentjes zelf naar het huisje moest lopen, zouden ze voor het donker nooit thuis zijn.
Even later zat hij druipend op de schoorsteenmantel. Hij dipte haar laatste zoete broodje diep in de honingpot; het leek erop dat ze zelf met lege maag naar bed moest gaan. Voor een klein mannetje had hij een reuzehonger.
‘Kom maar op met je verhaal,’ zei ze, terwijl ze een leeg schrift en een potlood uit een van de keukenlades pakte.
Met zijn mond vol keek het mannetje de kamer rond. Voor de haard stond een klein houten tafeltje met twee rieten stoelen. In de enige andere kamer stond alleen een simpel bed.
Annalotte woonde in de keuken, die meer vol stond met potloden en pennen in allerlei vormen van gevonden bakjes en potten, dan dat er ruimte was voor borden of pannen. Misschien kookte ze niet zo vaak, of moest dat altijd snel tussen het schrijven door.
Toch hing er een heerlijke geur in de lucht, nog van de versgebakken kaneelkoekjes — die het mannetje al kundig had weggewerkt.
‘Ga je dat nog lezen?’ vroeg hij, wijzend naar het andere boek dat lag te drogen op tafel.
‘Ik denk het wel.’ Annalotte schonk voor zichzelf een kopje thee in; dan zou ze het in ieder geval een beetje warm krijgen.
‘Het is in een andere taal geschreven. Weet je wel wat er staat?’
‘Nog niet, maar een taal kun je leren.’
‘Ga je het dan vertalen? Dat is nooit een goed idee, hè, dat vertalen. Voor je het weet mis je de bootschapper.’
‘Ik denk dat je boodschap bedoelt.’
‘Zie, daar ga je al! Ik bedoelde de bootschapper, die de boot bestuurt.’
‘Dat is een kapitein of stuurman,’ zuchtte Annalotte, tegen beter weten in. Semantische discussies met kleine mannetjes waren bij voorbaat zinloos.
‘Welnee, die weten alleen hoe je een boot bestuurt. Alleen de bootschapper weet waarom.’
‘Luister. Het is niet aan mij om het te vertalen. Ik hoef het niet eens te begrijpen. Zolang ik de verhalen maar weet te vangen.’
‘Komen die dan niet vanzelf aandrijven?’
‘Soms wel. En soms moet je ze uit hun hol lokken, of uit een boom redden. Soms drijven ze bijna voorbij in een wolk, en kun je ze zomaar missen als je even niet oplet. Soms vallen ze uit de hemel als een ster.’
‘Meteoriet,’ zei het mannetje.
‘En soms zitten ze op je schoorsteenmantel je eten op te eten,’ zei Annalotte geïrriteerder dan ze wilde.
‘Vertel me nu maar jouw verhaal, dan kan ik verder met mijn boek.’
Het mannetje keek haar verbaasd aan.
Beschaamd draaide Annalotte zich om, zogenaamd om een pen te zoeken in de lade.
‘Dat heb ik allang gedaan,’ hoorde ze achter zich.
‘Welnee, je hebt nog helemaal niets verteld. Je hebt alleen maar al mijn zoetigheid opgesnoept.’
Ze draaide zich om. Het mannetje was verdwenen.
De schoorsteenmantel was leeg. De honingpot helaas ook.
Met een zucht ging ze aan tafel zitten;
'Dan schrijf ik het zelf wel op.'