Ze sliep.
Het leek wel een eeuwigheid. Ze droomde al zo lang, dat ze niet meer zeker wist hoe de echte wereld eruitzag.
Wel wist ze dat ze honger had: naar kennis, naar zingeving, naar gehoord worden. Maar nog het meest naar het licht. Het licht van de zon, een haardvuur, verhalen bij het kaarslicht. En van de mensen: het tedere licht van een ander, dat ze dan heel even zou mogen aanraken.
Maar bovenal haar eigen licht — het licht dat ze al zo lang had bedekt, dat ze niet eens meer zeker wist of het nog wel zou schijnen.
Ze was bang voor dat licht. Het was zo fel, zo veel.
Het zou de mensen verblinden als ze het zou laten zien.
In haar schaduw zou de mensheid vervallen, als een mier die verbrand wordt door een uitbarstende vulkaan.
Dus sliep ze. Opgerold als een draak droomde ze over de kleinste reuzin op aarde.
De reuzin zette haar voeten zo voorzichtig neer, dat de mensen dachten dat er een dwerg passeerde. Ze hield haar stem klein en teder, zodat ze dachten dat er een elfje sprak.
Als ze een puntmutsje op zou doen, zouden ze denken dat ze een kabouter was.
Want haar magie — die zagen ze wel — dat was de reuzin nooit gelukt om te verstoppen.
Iets schopte tegen de snuit van de draak. Geïrriteerd stak ze haar kop omhoog.
Ze had verwacht op z’n minst een ridder te zien, maar er stond enkel een vrouwtje met een notitieboekje in haar handen.
‘ᛖᚲ᛬ᛚᚨ᛬ᛋᛟᚠᚨᚾᛞᛁ,’ gromde de draak.
‘En nu ben je wakker.’
‘ᚺᚹᚨᛏ᛬ᚲᚱᛖᚠᚱ᛬ᚦᚢ᛬ᚨᚠ᛬ᛗᛖᚱ᛬?’
‘Ik ben op zoek naar een goed verhaal. Of op z’n minst een bijzondere vraag.’
‘ᚺᚹᛁ᛬?’
‘Anders ben ik zinloos. Hoe kan ik leven tussen een Verhalenvanger die een eigen hemel wil bouwen, en een Vragentovenaar die denkt de goden te kunnen verslaan?
Ik kan niets. Maar ik kan ook niet met lege handen terugkomen. Heb je niet een klein verhaaltje voor me?’
De draak dacht diep na.
Zinloos. Ze voelde een beetje jaloezie bij dat woord.
Was ze maar zinloos. Dan hoefde ze niet zo vaak na te denken over de impact van ieder woord dat ze uitsprak.
Ze liet een diepe stilte vallen.
‘ᛖᚱ᛬ᚹᚨᛋ᛬ᛖᚾᛋ᛬ᛖᚾ᛬ᚹᛖᚱᛚᛖᛚᛏ᛬ᛉᛟᚾᛞᛖᚱ᛬ᛞᚱᚨᚲᛖᚾ᛬᛬᛬
Er was eens een wereld zonder draken...
De mensen leefden veilig, ieder in hun eigen wereld, in hun eigen hoofd.
En al die gedachten moesten eruit. De mensen spraken zonder te luisteren, zongen zonder te denken en dansten zonder te voelen.
De woorden van de mensen waren leeg, en hun ziel onbevredigd.
Tot het ei van ongeduld eindelijk weer was gelegd.
Er kroop een draak uit dat ei.
De draak groeide op in een wereld vol vleugelloze mensen, die vonden dat ze de hare ook maar moest afstaan.
Maar als de draak sprak, om zichzelf te verdedigen, kwam er enkel vuur uit haar mond.
De mensen werden kwaad op haar. Dus leerde de draak zich te verstoppen.’
De draak zweeg lang.
De vrouw noteerde enkele woorden in haar boekje.
‘Maar hoe moest de wereld nu verder zonder draak?’ vroeg de vrouw.
Woorden gloeiden in de keel van de draak. Ze wist het antwoord, maar kon ze dat hier wel vertellen? Of zou deze vrouw haar dan ook beschuldigen en weer alleen achterlaten?
Ze sprak, langzaam, bijna ritmisch, alsof ze zichzelf troostte met haar woorden.
‘Als er alleen ruimte is voor hoge bomen,’ zei de draak,
‘hebben de kleine bloemen geen kans.
Soms moeten de oude eiken branden om ruimte te maken voor nieuwe ideeën.
Dus bracht de draak haar vuur. Niet om te vernietigen, maar om weer te kunnen ademen. Om dat wat te groot is geworden, weer de moed te geven om klein te durven zijn.’
Ze sloot haar ogen even.
‘De draak uit dit ei ademde zuiver licht.
Het verschroeide wat log en hard geworden was, en in het as van die oude dromen groeiden nieuwe ideeën.
Zo ontstond een rijkere wereld; vol met de geest van oude tradities en de energie van jonge zielen.’
De vrouw krabbelde haastig in haar schriftje.
De draak legde tevreden haar hoofd weer neer.
Voor ze in de volgende droom verdween, hoorde ze de vrouw nog mompelen:
‘De Verhalenvanger zal jaloers zijn.’
De draak glimlachte.
Heel even was ze gehoord.
En haar licht aan de wereld getoond.