De akker kleurde wit als vorst. Niet het warme geel van de zon, wat je in deze tijd van het jaar zou verwachten.
Tjeerd slaat het stuk op de grond, in de hoop dat de schimmel de rest van zijn tarwe niet zal aantasten.
Ze kijkt naar hem: zijn armen sterk van het harde werken. Ze was verliefd geworden op die armen, de taaie handen, zijn norse blik. Maar die liefde is verbleekt als het graan. Net als het zomerblond dat ze ooit in haar eigen haren heeft gekend, nu plaatsmaakt voor witte strepen.
Hier, aan de rand van Witmarsum, is ze oud geworden. Ze weet niet eens precies wanneer, maar als ze in de spiegel kijkt, ziet ze het. Lijnen van spijt. Niet van vervlogen dagen, maar van alles wat er niet is geweest. Geen wereldreis, want het graan kon je niet zomaar achterlaten, had hij gezegd. Geen kinderen, want met al zijn kennis over bloemetjes en bijtjes is het daar nooit van gekomen. Zelfs het kleine bloementuintje voor hun huis was een strijd. Het enige stukje aarde dat van haar is. Verspilling, noemt Tjeerd het. Waar ruimte is, hoort graan te zijn.
Tjeerd houdt niet van verspilling: niet van grond, niet van tijd, niet van woorden.
Naar de kerk gaan ze niet, terwijl hij toch echt beweert in God te geloven. Maar op zondagochtend zijn er belangrijkere dingen te doen dan op een houten bankje luisteren naar een voorganger. In het graan zelf zit de God verstopt waar hij zo naarstig naar op zoek is. Dat je van het graan bier kunt maken, ziet Mirjam als een teken dat ook God humor heeft.
Tjeerd verspilt zijn lever met dat goedje. En daarmee haar laatste restje hoop op een toekomst na het graan, waarin ze samen genieten van hun oude dag. Ze lacht om zichzelf. Wanneer heeft ze zichzelf dat wijsgemaakt?
Verspilling. Het woord klinkt te lang voor de betekenis.
Bijna spreekt ze het hardop uit.
Verspilling… als het graan dat nu dood op de grond ligt, zonder ooit tot bloei te komen.
Ze kan zich niet herinneren dat ze zelf ooit heeft gebloeid. Waarschijnlijk is het ook nooit gebeurd. En zal ook zij de grond raken, voor ze tot leven is gekomen.
Tjeerd werkt kundig en meedoAgenloos.
‘Het is niet anders,’ had hij gezegd. Een gevoelloosheid die ze vroeger had opgevat als rationeel. Ze waren te jong getrouwd, vond de therapeut. Maar dat is niet zo, want als Mirjam hem later in haar leven had leren kennen, was ze nooit met hem getrouwd.
Ze stapt naar binnen. De klok tikt de seconden weg. De koelkast bromt. Er staan nog twee blikjes cola in. Het is vroeg in de ochtend, en toch overweegt ze er eentje te nemen. Tegen de regels in.
Het maakt Tjeerd zenuwachtig, als iets anders gaat dan het hoort.
Mirjam vindt juist die momenten fijn. De momenten dat ze heel even achter zijn levenloze masker kan kijken.
Het maakt hem boos en onvoorspelbaar. De eerste keer dat hij haar sloeg schrok ze van zijn plotselinge kracht. De felheid van zijn handen, die haar terug in het gareel wilden zetten. In de jaren erna leerde ze het zonder verzet te ontvangen.
Nu verlangt ze er bijna naar. Zijn aanraking, het geheim, een moment dat alleen van hen samen is. Handen die haar daarna teder zullen aanraken, terwijl hij woorden van spijt in haar oor fluistert.
Ze pakt een koel blikje uit de koelkast en legt het in haar nek. Meer uit gewoonte dan dat het in huis echt zo heet is.
Die hitte is verloren gegaan in de ochtendnevel.
Zal ze hem ook een blikje aanbieden?
Ze loopt naar buiten. Hij moet op z’n minst zien dat ze iets gedaan heeft dat niet mag. Jaloers kijkt ze naar het platgeslagen graan dat al zijn aandacht vraagt.
Het is een windloze ochtend, zoals alle ochtenden. Stilzwijgend kijkt de rest van het veld toe hoe hun broeders de grond raken. Er is nog geen zuchtje wind dat hun stengels doet buigen. De dagen zijn te stil, en het graan te dicht op elkaar gepakt.
Tjeerd was te gulzig geweest. Met al zijn kritiek op de stad, en op de wereld die zich maar eeuwig voortplant in hun zinloze strijd om een stukje aarde, had hij zijn eigen veld te vol gezaaid.
Hij kijkt niet op naar zijn vrouw. Het werk gaat voor.
Mirjam gaat weer naar binnen. Ze zet het half leeggedronken blikje op tafel. Het zal een kring maken in het hout dat Tjeerds grootvader eigenhandig tot een tafel heeft gevormd.
Voor ze er erg in heeft loopt ze naar boven. Ze pakt haar tas. Enkele dagboeken en een pop die haar moeder nog voor haar heeft gemaakt. Meer heeft ze niet nodig. Ze kan alles kopen. Een enkel setje kleding, voor de eerste dag, is voldoende.
Ze pakt haar tandenborstel uit het bakje, maar laat de tandpasta voor hem staan. Er is geen reden om wreed tegen hem te zijn.
Het is niets nieuws. Ze is vaker weggelopen. Toch voelt het deze keer anders. Pas in de auto bedenkt ze dat er ditmaal geen concrete aanleiding is.
Kalm rijdt ze weg, richting Harlingen. In de achteruitkijkspiegel denkt ze Tjeerd te zien, die opkijkt vanuit het veld. Maar als ze achterom kijkt, ziet ze hem nog steeds met zijn rug gebogen aan het werk.
Ze parkeert de Volvo — de auto die Tjeerd uitkoos vanwege zijn robuustheid en heus niet vanwege het mannelijke logo, daar zou hij nooit intrappen, de auto die naar Mirjams idee te veel benzine verspilt — op een van de langparkeerplaatsen. Ze stapt uit. Bijna vergeet ze haar tas.
Een enkeltje voor de boot is zo gekocht. Had ze de auto wel op slot gedaan? Ze voelt aan de sleutel in haar tas, alsof die het antwoord geeft.
Ze loopt niet terug naar de parkeerplaats om het zeker te weten, ondanks dat ze nog enkele uren moet wachten op de veerdienst naar Vlieland. Misschien had ze beter Terschelling kunnen kiezen. Nee, dat had hij verwacht. Bovendien wonen daar vrienden — of kennissen, zoals hij ze noemt — die haar zullen herkennen.
Ze koopt een ijsje en kijkt over het water. De tijd gaat traag en snel tegelijk. Gedachteloos staat ze die middag op de boot. Vlieland komt als een klein paradijs in zicht. Voelde Noach zich zo, toen hij na al die regen weer land zag?
Wanneer ze een ‘Te koop’-bordje ziet aan een van de gevels van een oud winkeltje, weet ze het opeens: ze zal nooit meer terugkeren.